Aansluitend op het verhaal van zijn zwager Klaas Eeftingh van de klipperaak ADELAAR onderstaand gedicht.
Zeeman in oorlogstijd
Wat is een Zeeman blijde toch,
In ‘d herfsttijd huiswaarts vaart,
Wanneer hij koerst naar vrouw en kroost,
In barre wintertijd een troost,
Bij ‘d huiselijke haard.
Hij rekent en hij weegt en wikt,
Dien dag of die kan ’t zijn,
Mijn lieve vrouw en kind’ren groet,
Hun in een welzijn dan ontmoet,
Speelt door des Zeemans brein.
Een glimlach huldigt zijn gemoed,
Stelt zich in ’t bijzijn voor,
Hij ziet in beelt’nis allen staan,
Vol liefde is hij aangedaan,
Verlangend door en door.
Hij is in zee de wind is goed,
Het schip doorklieft het nat;
Nog zooveel mijl dan zijn we daar,
Hij denkt niet meer aan mijngevaar,*
Maar om zijn grootste schat.
De wind steekt op en stormen gaat,
Maar dat is niemendal,
Met volle moed, vereende kracht,
Wordt er gereefd met man en macht,
Naar moeders willen z’ al.
Ook is dat stormen weer voorbij,
En fluks meer zeil gezet,
Vivat ’t gaat weer op moeders aan,
Naar huis, naar huis zal het toch gaan,
Op ‘t mijn gevaar niet let.
Nog dertien mijlen van de kust,
De haven is in ’t zicht,
Ziezoo zegt hij nu zijn w’ er gauw,
Hijsch nog een zeil, haal door dat touw,
Zijn koers naar ’t vuur gericht.*
Maar eensklaps krijgt het schip een schok,
Vliegt alles door elkaar,
Een mijn raakt ’t schip vernield vergruisd,
Het schip zinkt weg met man en muis,
En thuis wacht moeder daar.
Als vader komt zegt moeder reeds,
Dan kook ik chocola,
Niet vroeg behoeft ge dan naar bed,
De kinderen juichen dol van pret,
Dan komt weer onze pa.
*mijngevaar = gevaar van zeemijnen
*vuur = vuurtoren, lichtschip