U kunt op mij rekenen, kapitein.
Als een schip eens in de zoveel tijd naar de werf ging om “opgekalefaterd” (term uit de scheepvaart dat herstellen, opknappen betekent) te worden monsterde de bemanning af. Als het schip weer gereed was om uit te varen was het niet altijd zo dat de oude bemanning nog beschikbaar was. Dan moest een nieuwe bemanning worden gezocht. Dat was niet altijd eenvoudig, maar het was ook niet zo dat als je vond dat je in de wieg was gelegd voor het zeemansleven dat je dan maar aan boord hoefde te stappen. Het motorschip ANDA lag in Hoogkerk na een opknapbeurt aangemeerd bij de werf en was gereed om uit te varen. Bemanning werd er nog gezocht.
Vanuit de woning had de familie Snaak zicht op de werf en op de ANDA. Op zekere dag kriebelde het bij zoon Meinze: het zeemansbloed speelde op. Hij raapte al zijn moed bij elkaar en stapte op kapitein Eeftingh af: “kapitein, heeft u nog een matroos nodig?’ Nou hij had geluk en kon aanmonsteren (1965). Een eind verder woonde de familie Middel. Zoon Tjeert, vierentwintig jaar oud en net terug als militair uit Nieuw Guinea had na zijn ervaringen als militair zijn draai in Nederland nog niet gevonden. Hij loopt op die bewuste vrijdagmiddag wat met zijn ziel onder de arm rond en ziet Meinze, die hij wel kent, aan boord van de ANDA. Het schip was net weer te water gelaten en werd gereed gemaakt voor de afvaart. Tjeert stapt aan boord voor een praatje. Dan vraagt hij heel impulsief of “ze op de ANDA nog iemand nodig hebben”? “Oh, ik denk het wel” en Tjeert loopt onmiddellijk door naar de kapitein en vraagt “of hij varen mag”. Kapitein Eeftingh vindt het aarzelend goed want het is kort dag en hij betwijfelt of Tjeert op tijd in IJmuiden kan zijn om in te schepen. Goedgekeurd en met geldige papieren. “Donderdag vertrekken we uit IJmuiden en ik moet op je kunnen rekenen”. Tjeert kwam uit de bouw en had niet de vereiste geneeskundige verklaring en geen monsterboekje. Elke zeevarende moest beschikken over een monsterboekje waarin onder andere werkervaring en opleiding werden opgetekend. Het fungeerde min of meer als paspoort. “Kapitein, u kunt op me rekenen”.
Het is woensdagmiddag en de ANDA ligt in IJmuiden aan de kade. Het schip is half geladen met zout en zal de volgende dag vertrekken. Om half drie staat Tjeert in IJmuiden op de kade en zoekt een groot schip de “Anda”. Hij heeft namelijk een schip op zijn netvlies staan zoals dat in Hoogkerk bij de werf in het smalle water lag. En dat was best een groot schip. Wel, geen schip te bekennen. “Ze zullen toch niet zonder mij zijn vertrokken?” vraagt Tjeert zich af. Maar nee. Tjeert blijkt goed te zitten maar de ANDA is lang niet zo groot als hij dacht en stak, diep geladen als het was, maar net boven de kademuur uit. Dat alles tegen de achtergrond van een grote zeehaven met grote zeeschepen. “Moet ik daar op?” vraagt Tjeert zich af en krabt zich eens achter het oor. “Moet ik op zo’n klein ding naar zee”? Tjeert was wel geen zeeman, maar hij was wel met een oceaanstomer heen en terug naar Nieuw Guinea gevaren en wist dus wel wat “zee” was. “Maar ik wil weg, ik wil naar zee” schreeuwde het in zijn hoofd en vastberaden zette hij voet aan boord en meldde zich bij kapitein Eeftingh.
We schrijven 14 maart 1966 en de ANDA vertrok uit IJmuiden met een lading zout naar Egersund in Noorwegen. Tjeert vaart mee als matroos onder de gage en klimt op tot lichtmatroos. Meinze monstert in juni van dat jaar af maar Tjeert blijft tot 1968 op de ANDA en monstert dan af als matroos. Na twee jaar varen keert hij weer terug in de “bouw”. Veel ervaring rijker.
De storm.
De ANDA ligt in 1967 al een paar dagen in Harlingen te wachten op nieuwe vracht. Meerdere keren per dag loopt kapitein Eeftingh naar de telefooncel in de buurt om te bellen naar de scheepsbevrachter Wagenborg in Amsterdam en scheeps-makelaar Kühlman met de vraag of er al vracht is. Want van liggen aan de kade moet je het als reder en schipper niet hebben. Het ziet er echter niet goed uit op de bevrachtingsmarkt. Er is wel vracht in Noorwegen dat deze kant op moet maar dat betekent leeg naar Egersund varen. Er kan wel waterballast worden meegenomen maar dat is slechts 25 ton in de voorpiek en dat zet niet aan. Wat in zo’n geval dan belangrijk is het weer. Kapitein Eeftingh luistert alle weerberichten af. Ook van de Engelse en Schotse weerdiensten. Die zijn gunstig en hij besluit leeg naar Egersund te varen en daar vracht op te halen. Ze zijn met vier man aan boord. De kapitein, Tjeert, de stuurman Roel Sloots en een jongen die door zijn vader aan boord was gezet en voor wie dit de eerste zeereis was. De ANDA is nog maar net buitengaats of tussen Vlieland en Terschelling trekt het potdicht door de mist. In zo’n situatie is het bepaald risicovol om de drukbevaren route tussen de Elbe en de Thames over te steken en de ANDA gaat voor anker achter de eilanden. De andere dag steekt er een briesje op dat de mist verjaagt en de kapitein besluit om het anker te lichten en de reis te vervolgen. Maar dan. Ze zijn midden op de Noordzee, ter hoogte van Denemarken en het wordt opnieuw windstil en trekt het dicht van de mist. Er wordt vaart geminderd, het raam van het stuurhuis geopend en iedereen luistert en kijkt uit. De ANDA zelf geeft ook geluidsignalen af. Er wordt namelijk in dat gebied veel gevist. Het zijn niet alleen de vissersvaartuigen maar ook hun lange sleepnetten die een gevaar vormen. Maar het ging allemaal goed en na een aantal uren trok de mist op. Niet dat dat een zegen was want in een paar uur tijd veranderde het weer en de windsnelheid liep op van 0 tot windkracht 11. En dat met een leeg schip!
Geen schipper die het in zijn hoofd zou halen om met zoveel wind met een leeg schip op zee te zijn. Deze wind was ook niet voorspeld. Was dat wel het geval geweest dan had de ANDA tijdig een Deense haven op kunnen zoeken. Nu moest men echter de storm met metershoge golven trotseren. Met een leeg schip waar de golven onderdoor sloegen, waarvan de boeg metershoog omhoog kwam en neerklapte op het water.
Het achterschip kwam omhoog en de schroef maalde wild boven het water van een ziedende zee. Metershoge golven aan weerszijden sloegen over het schip heen. Aan dek was het dan ook levensgevaarlijk en met z’n vieren bleven ze in de beschutting van het stuurhuis. Maar lollig was het niet want je moest je goed vasthouden om niet van de been te raken. Soms lag het schip bijna volledig op haar zij.
Bar en boos.
Een zorgelijke en angstige situatie. Het was “alle hens (eng. hands) aan dek” en uit voorzorg werd het kleed over het zelfopblaasbare reddingsvlot verwijderd. Het schip lag bijgedraaid en reed de storm uit. Maar de motor moest wel afgesmeerd worden. Dat moest doorgaan en er moest iemand naar de machinekamer. Dat was Tjeert. Gewoon lopen was niet mogelijk. Hij moest zich overal aan vasthouden en hees zichzelf richting machinekamer. Het schip slingerde enorm en lag soms zo scheef dat Tjeert niet op de trap stond maar eraan hing. Het was een helse toer maar het lukte en Tjeert kwam uiteindelijk weer boven in het veilige stuurhuis.
Deze storm zou uiteindelijk dertig uur duren en al die tijd zaten de mannen min of meer opgesloten in het stuurhuis. Zonder eten, zonder drinken. Eigenlijk zouden ze wel iets moeten drinken. Een mok met warme koffie zou hun enorm goed doen. Maar de kombuis bereiken was bijna ondoenlijk. Maar Tjeert was niet zo snel benauwd en tenslotte had hij de woedende elementen ook de baas gekund om de machinekamer te bereiken, hij ging. In de kombuis bleven de ketel en de koffiepot stevig staan tussen het slingerrek van het fornuis. De koffie werd mooi bruin en kon geserveerd worden: keurig op het dienblad, 4 kopjes, 4 schoteltjes, lepeltjes, melk en suiker. Nou…. niets van dat al. Indachtig de regel “1 hand voor je schip, 1 hand voor jezelf” kwam Tjeert dus een aantal handen tekort. Tjeert ging terug met 1 mok “in de linkerbuuts”, een blikje koffiemelk “in zien rechterbuuts” en het suikerpotje “in zien borstzak”. De koffiepot hield hij met 1 hand vast en dan had hij nog 1 hand voor zichzelf. Toen hij de deur van de kombuis naar buiten toe opendraaide en zijn been over de hoge opstap (waterkering) tilde gierde de wind zo hard achter de deur langs dat het dekseltje van de koffiepot vloog en overboord werd geblazen. “Verdikkemie, foetsie. Dan mar zunder deksel verder. De inhold daor gait het om” dacht Tjeert bij zichzelf. Op dat moment zag Tjeert op slechts een halve mijl afstand een viskotter achter langs varen. Het scheepje was in deze woeste zee nauwelijks te zien. En Tjeert slaakte een zucht van verlichting: “Wie hemmen baaide mazzel had. Boven hemmen ze ’t schip vast nait zain”. Tjeert komt veilig terug op de brug maar van de koffie was nog maar de helft over. Over de visserman hield hij zich maar stil.
Na dertig lange uren komen ze veilig aan in de haven van Egersund waar de scheepsmakelaar hun staat op te wachten, hetgeen niet gebruikelijk is. Hij komt aan boord met de woorden: “Jeg er glad for at deze har kommet vel frem” (Ik ben blij dat jullie goed aangekomen zijn.) Kennelijk had men zich in Amsterdam (Wagenborg) en Noorwegen ernstig zorgen gemaakt. Hoewel het laden meteen had kunnen beginnen besliste kapitein Eeftingh: “Jongens, wie gonnen eerst onder zaail”.
Later werd vernomen dat in deze niet-voorspelde storm twee schepen in de Duitse Bocht zijn vergaan en een derde in het Skagerrak.